Dertigste zondag door het jaar (2009)

Inleiding

'Vreugde voor hen die zoeken naar God. Zoekt de Heer en neemt toe in kracht; zoekt zijn aanschijn zonder ophouden.' In de intredezang van deze zondag komt driemaal het woord zoeken voor. In het evangelie van vandaag is het de blinde bedelaar, Bartimeüs, die Jezus zoekt, en die Hem met zijn roepen naar zich toe haalt. Hij roept Jezus met dezelfde woorden die wij in het kyrie gebruiken: 'Eleison'. 'Kyrie eleison', 'Heer, heb medelijden'. Maar aan het zoeken van de mens naar God, gaat het zoeken van God naar de mens vooraf. Hij zoekt ons en dat wordt symbolisch neergelegd in onze gewoonte om het doopsel aan kinderen, die nog helemaal niet kunnen zoeken, toe te dienen. Verreweg de meesten van ons hebben als baby het doopsel ontvangen, dus op het moment dat wij zelf God nog niet konden zoeken. Daaruit blijkt dat aan het zoeken van de mens het zoeken van God voorafgaat. Hij zoekt ons, Hij bemint ons, en met de liefde waarmee Hij ons bemint, mogen wij Hem terug beminnen. Dat is wat we in het water willen zien, waarmee we op zondag besprenkeld worden: de liefde van God, die wij mogen ontvangen, omdat die ons het eerst is gegeven. God heeft ons het eerste lief gehad (vgl. 1 Joh 4,19). En die liefde van God is als een groot licht boven ons leven opgegaan, en als een innerlijk licht tegelijkertijd met het doopsel in ons hart uitgestort.

Homilie

Toen Jezus weer uit Jericho vertrok, zat er een blinde bedelaar langs de weg. Hij ziet niets, hij ziet niemand, en niemand ziet iets in hem. Hij doet niet mee, hij zit langs de weg waarop het gebeuren zich afspeelt. Maar door Jezus krijgt hij vandaag een rol toebedeeld, een hoofdrol, een glansrol. Hij mag duidelijk maken hoe het er met de mens voorstaat, hoe het eigenlijk met de mens gesteld is, met de mens zonder geloof. De mens zonder geloof is als een blinde. Voor een ongelovige is de wereld gehuld in inktzwarte duisternis.

Stel je eens voor dat het licht plotseling uitvalt en dat dat gedurende je hele leven zo zou zijn. Dat is toch beangstigend! En dan is díe duisternis nog maar een uiterlijke duisternis. Maar het kan ons helpen enigermate aan te voelen hoe het is blind te zijn, én het is een vergelijking om te zien wat het is om ongelovig te zijn. Het oog is dan duister, de lamp van ons lichaam, je weet eigenlijk niet waar je loopt. Het is zoals iemand die in het duister rondwandelt. Toch is dit niet de wijze waarop Jezus de mens ziet. Hij ziet de mens zonder innerlijk licht, Hij ziet dat ze geestelijk blind zijn. "Indien zelfs uw innerlijk licht duister is, hoe erg zal dan de duisternis zijn!" (Mt 6,23). Als je innerlijk licht duister is, dan dool je rond in een wereld zonder God, en dat is een wereld zonder liefde, een wereld zonder zin en zonder toekomst.

Zoals Paulus de wereld ziet: onderworpen aan een zinloos bestaan, zonder hoop, onderworpen aan de slavernij van de vergankelijkheid (vgl. Rom 8,20.21), zo ziet Jezus de mens. Het gaat Hem aan het hart. "Indien zelfs uw innerlijk licht duister is, hoe erg zal dan de duisternis zijn?" (Mt 6,23). Je voelt daar het medelijden van "de Hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden (He 4,15). Hij is daarom gekomen als het Licht in de duisternis. "En het Licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis nam het niet aan" (Joh 1,5). De menigte die Jezus vergezelde, de leerlingen die met Hem meeliepen, hebben het licht niet in zich opgenomen. Zij zijn de blinden, de geestelijk blinden, en de blinde Bartimeüs is de geestelijk ziende. Hij roept uit alle macht: "Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij." Daarmee wil hij Jezus naar zich toehalen, zoals de Kerk nog steeds Jezus naar zich toehaalt, inhaalt met diezelfde woorden: 'Kyrie eleison'.

Echter niet alleen in wat Bartimeüs zegt, in de woorden die hij gebruikt, is deze blinde voor ons een voorbeeld, maar nog veel meer in zijn aandrang, zijn inzet, zijn geloof. Hij stort zich blindelings op de Naam van Jezus, alles van Hem verwachtend. Hij laat alle menselijke veiligstellingen en zekerheden voor wat ze zijn, en stort zich op die Naam, als was er niets anders. Jezus is echt zijn enige en laatste houvast. Je zou misschien kunnen denken: 'Die blinde bedelaar had ook niets anders, hij had niet zoveel veiligstellingen, zekerheden, garanties en verzekeringen als mensen gewoonlijk plegen te hebben. Het werd hem ook wel heel gemakkelijk gemaakt om alles op die ene kaart te zetten, hij had geen andere kaarten.' Maar toch, hij had ook zijn voorgeschreven rolpatronen, zijn etiketten, de dingen die hij wel en dingen die hij niet mocht zeggen of doen. Hij moest zich wel degelijk houden aan bepaalde voorgeschreven of ongeschreven regels. Bijvoorbeeld als er een manifestatie was in de stad, of een ontvangst van een of andere autoriteit, dan moest hij zijn gemak houden. Dan moest hij zo'n gebeuren niet verstoren met zijn geroep en geschreeuw. En toen hij dat toch deed, toen hij luidkeels begon te roepen: "Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij", snauwden ze hem toe te zwijgen.

Dat gebeurt bij ons, in ons milieu, wel niet zo uitdrukkelijk, zolang we onder elkaar zijn, als gelovigen onder elkaar. We hebben geen last van dat soort remmers in vaste dienst van onze spontane geloofsuitingen, maar innerlijk zijn er dat soort tegenstellingen wel degelijk. Zo maar alleen op Jezus vertrouwen? Van Hem alleen uitkomst verwachten? Bij Hem je licht opsteken in alle zaken. Is dat niet een beetje overdreven, is dat wel verstandig? Moet je ook niet een beetje menselijk houvast hebben? Je kunt Hem toch niet voor alles laten opdraaien? Enzovoort. Ook bij ons leeft dat, weliswaar stil, verborgen, half bewust, maar niet minder dringend. Maar de echte gelovige laat zich door dit soort tegenstelling niet van de wijs brengen, van de geloofswijs. Hij doet wat de blinde Bartimeüs doet: hij riep nog veel harder: "Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij." Bartimeüs doorstond de bekoring om zich aan te passen, om zich terug te trekken in de rol waarin mensen hem hadden gedrongen. Hij liet zich niet leiden door menselijke etiketten, maar hij liet zich leiden door het protocol dat Jezus had voorgeschreven aan de bidder: lastig zijn, aandringen, brutaal zijn, onuitstaanbaar zijn, dwingen. Niet dat God dat nodig heeft om te luisteren en te verhoren, maar omdat de méns dat nodig heeft. Het ware geloof is: het verstand, de gevestigde meningen, dat wat iedereen denkt en zegt, je eigen twijfels, laten voor wat ze zijn. De blinde bedelaar had natuurlijk ook zijn twijfels. Toen ze hem zo toesnauwden te zwijgen, kwam bij hem misschien ook op: 'Kan ik toch niet beter mijn mond houden en doen wat ze zeggen?'

Toen Jezus hem vroeg: "Wat wil je dat Ik voor je doe?", zouden de mensen hebben kunnen zeggen: 'Wat een vraag! Iedereen kan op een mijl afstand zien wat die man nodig heeft. Je ziet toch dat hij blind is? Hij heeft genezing nodig. Waarom doet Hij niets?' Jezus weet dat natuurlijk ook wel, maar Hij wil ons laten zeggen dat wij vertrouwen in Hem hebben. Hij wil dat wij te kennen geven dat wij weten dat Hij het weet. Dat is wat we geloof noemen. Dat je samen met God één van geest en één van hart bent. Dat noemen we vertrouwen. De man zou zo gemakkelijk hebben kunnen teruggevallen op zijn bedelaarsroutine, hij had zijn diepste verlangens weg kunnen moffelen, omdat hij zich ervoor schaamde of omdat hij zich een beetje belachelijk voelde, vooral ook om zijn geloof in Jezus, dat hij Hem zoiets toedacht dat Hij hem zou kunnen genezen van zijn ongeneeslijke blindheid. Maar hij heeft zich niet laten leiden door die twijfels, sterker nog: hij móet het gewoon zeggen, en Jezus móet van hem horen wat hij eigenlijk wil. En dan komt uit het diepst van zijn hart de vraag naar buiten: "Rabboeni, maak dat ik zien kan." Waarop Jezus zegt: "Ga, uw geloof heeft u genezen." U geschiede naar uw geloof.

De genezing geschiedt omdat Bartimeüs het wil, maar meer nog omdat God het wil, want het is God die in het diepst van zijn hart die aandrift, die wij geloven noemen, heeft ingestort, die aandrift om zich met al zijn ellende aan Jezus toe te vertrouwen. Jezus zegt dat ook: "Ga heen, uw geloof heeft u genezen." Wie anders kan genezen dan God alleen? Door het geloof beschikt de mens over de kracht van God, en daarom werkt geloof genezend. Dat geldt voor onze verhouding tot God, want door geloof en vertrouwen in Hem komen de dingen in je hart pas echt op zijn plaats, maar dat geldt ook voor onze verhouding onderling. In onze liefde en ons geluk zijn wij aangewezen op geloof. Kun je ooit bewijzen dat iemand van je houdt? Je kunt zien wat iemand voor je doet, wat iemand voor je over heeft, maar je kunt niet zien waarom hij het voor je doet. Je ziet de buitenkant, iemands gebaren, zijn gedrag, je hoort iemands woorden. Maar elkanders motieven, elkanders hart kun je niet zien. Je ziet de schijn van de liefde, maar de liefde zelf kun je niet zien. Liefde kun je niet bewijzen en liefde hoef je ook niet te bewijzen. Als twee mensen van elkaar houden, dan hebben zij geloof in elkaar, dan weten ze zonder bewijzen wat er in het hart van de ander is, en dat is hen genoeg.

Het geluk bestaat erin dat wij in elkaar geloven. In elkaar geloven maakt onze onderlinge verhoudingen gezond. Het grootste compliment dat Jezus een vrouw gegeven heeft was om haar geloof: "Vrouw, ge hebt een groot geloof (Mt 15,28). En hoe dikwijls zegt Jezus niet, als Hij het geloof zag van de mensen die naar Hem toekwamen: "Uw geloof heeft u genezen, gered" (Mc 5,34. 10,52; Lc 7,50. 8,48. 17,19. 18,42). Goed denken van elkaar werkt genezend. Ons geluk wordt bepaald door ons vertrouwen in elkaar, in elkaar krediet geven, en wij worden nog meer gelukkig doordat we iets goeds denken van God, geloven in Hem en Hem krediet schenken. Dat is eigenlijk wat wij in iedere eucharistieviering doen, en in de zondagse eucharistie nog eens nadrukkelijk bij de geloofsbelijdenis. Laten we dan nu ons geloof in God belijden met dezelfde inzet als de blinde Bartimeüs.